Mdv, in 1994 legden wij in de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB) als nadere uitwerking van het discriminatieverbod in artikel 1 van de Grondwet vast, dat in het maatschappelijk verkeer geen onderscheid mag worden gemaakt op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Deze wet schrijft dus gelijke behandeling voor – en daarom heet-ie ook zo.
De wet kwam voort uit een advies van de Emancipaticommissie uit 1977 – ruim 35 jaar geleden dus en nu beleven we dus het eigenlijke sluitstuk ervan in deze Kamer.
In 1981 presenteerde het kabinet Van Agt/Wiegel een Voorontwerp, evenwel zonder uitzondering voor het bijzonder onderwijs, dus dat liep kort gezegd stuk op art 6 GW (vrijheid Godsdienst en Levensovertuiging) en art 23 (vrijheid van richting én inrichting onderwijs).
Het is interessant om debatten over de kwestie uit ons eigen Huis na te lezen, uit 1985 bijvoorbeeld, wanneer een nieuwe poging wordt gewaagd – ik kom daar verderop in mijn bijdrage op terug.
Regelt de vigerende en uiteindelijk in 1994 tot stand gekomen wet dus een ‘gelijke behandeling’, zij kent ook uitzonderingen voor instellingen op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag. Dat was destijds, in 1994, in de toenmalige politieke en maatschappelijke realiteit een -overigens niet expliciet uitgesproken- politiek compromis, maar op een enkel punt, een enkel feit zou ik bijna zeggen, bleef het voor mijn fractie wringen.
Besloten werd immers om wettelijk vast te leggen dat onderscheid maken niet is toegestaan op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat, maar ook dat bij bijkomende omstandigheden als het ware “bovenop” dat enkele feit het maken van onderscheid wel gerechtvaardigd zou kunnen zijn.
Het voorstel van de indieners dat wij vandaag bespreken, doet deze zogenaamde ‘enkele feit-constructie’ én de onheldere ‘bijkomende omstandigheden’ tot het verleden behoren en het zal geen verrassing zijn dat mijn fractie daar buitengewoon sympathiek tegenover staat. Op z’n plaats is dan ook een welgemeend woord van dank aan zowel de oorspronkelijk initiatiefnemers als de huidige indieners voor de moeite die ze namen en voor de uitgebreide beantwoording in de schriftelijke voorbereiding.
MdV, het antwoord op de vraag wat nu eigenlijk onder ‘bijkomende omstandigheden’ moet worden verstaan is door toenmalig minister Dales tijdens de parlementaire behandeling van de wet al dan niet bewust open gelaten en ook later nooit door de rechter expliciet beantwoord. Het is jammer dat mevrouw Dales, ik heb haar goed gekend en ze was voor de duvel niet bang, hier geen klare wijn heeft geschonken. Maar net als de initiatiefnemers vermoed ik dat het een bewuste keus is geweest om de wet er in 1993 door te krijgen. Het was immers haar collega in hetzelfde kabinet Lubbers-III, CDA-minister Hirsch Ballin van Justitie, die nota bene nog maar kort voor de behandeling van de wet in de Gay krant van 13 juni 1992 nog letterlijk had gezegd: “ik sluit niet uit dat alleen al samenwonen van personen van hetzelfde geslacht voldoende reden tot ontslag is”. Als je dat zo allemaal nog eens terughaalt, dan is het nog een wonder dat die wet er überhaupt gekomen ís …
Nou ja, het is in ‘93/’94 gelopen zoals het politiek gelopen is, maar het resultaat is tot vandaag de dag grote onduidelijkheid, – vooral dus over, citaat “de eisen die nodig zijn voor de verwezenlijking van de grondslag” – ik verwijs naar de n.a.v. het Raad van State-advies gewijzigde Memorie van Toelichting van de initiatiefnemers op stuk nr. 7, de algemene toelichting, die glashelder is, maar voor de juridische liefhebber die méér wil op art. 2.3 van die gewijzigde Memorie, alwaar de toenmalige Kamerbehandeling onder het Röntgen-apparaat wordt gelegd.
Wat daar allemaal van zij:
Nog in november 2011 zag een leraar van een streng christelijke school in Oegstgeest zich genoodzaakt om, met hulp van giften die het C.O.C. had ingezameld, – op te komen tegen zijn ontslag omdat hij ging samenwonen met een man met wie hij een relatie had. [Hij werd overigens in het gelijk gesteld.] Dat soort uitwassen willen we in het Nederland van 2014 simpelweg niet.
En ja, er zullen kleine minderheden in het land en ook in deze Kamer zijn, die hier principieel moeite mee hebben. Mijn fractie respecteert hun gevoelens, al kan zij er inhoudelijk geen begrip voor hebben. En mijn fractie rekent omgekeerd op datzelfde respect van deze kleine minderheden voor ónze opvattingen.
Ik zeg dat zo nadrukkelijk, omdat de VVD hier een vaste, rechte, principiële lijn bewandelt, waar ik trots op ben en waar ik drie wapenfeiten voor aandraag in relatie tot het vandaag aan de orde zijnde wetsontwerp:
– Molly Geertsema (vanaf medio 1963 fractievoorzitter van de VVD) was de eerste politicus in Nederland die het openlijk opnam voor homoseksuelen en in de jaren zestig (!) lid werd van het COC. Hij was woordvoerder voor de VVD bij de intrekking van het beruchte artikel 284bis, homoseksuele ontucht – let wel: het is nog geen vijftig jaar geleden [(1970)] dat dat nog strafbaar was!
– VVD-kamerlid Len Rempt (Hallmans-de Jong), vorig jaar was ik op haar begrafenis, zei in deze kamer op 1 oktober 1985 tijdens een debat over gelijke behandeling (en ze zou dat alle latere debatten herhalen, letterlijk): “De VVD wijst expliciet een échappatoire voor het bijzonder onderwijs af”. Ja, toen mochten moeilijke woorden nog – maar de betekenis was glashelder en geeft exact weer wat we vandaag regelen: geen uitweg of uitvlucht (een échappatoire) voor het bijzonder onderwijs als het om het gelijk behandelen van mensen gaat, ook niet voor het bijzonder onderwijs.
– En ten derde: in 1993 was de VVD mede-ondertekenaar van het amendement van D66 woordvoerster Louise Groenman om de enkele feitconstructie uit het toenmalige voorstel te halen, terwijl het in die jaren geen alledaags verschijnsel was, kan ik u vertellen, dat de VVD met D66 en Groen Links optrok. Helaas haalde dit amendement het niet.
De hele kwestie gaat voor de VVD-fractie immers over een uiterst essentiële vraag: wanneer wordt het maken van onderscheid verlaten om de facto door homo-discriminatie te worden overgenomen? Niet voor niets zijn de adviezen van de Europese Commissie, de Raad van State, de Commissie Gelijke Behandeling en de Commissaris van de Mensenrechten van de Raad van Europa gelijkluidend: schaf de enkele feit-constructie af.
De VVD-fractie is tevens verheugd met het initiatief, omdat de huidige formulering van de wet ten onrechte suggereert dat louter een homoseksuele gerichtheid al leidt tot een achterstand. Het enkele feit is dan wel geen reden voor ontslag, maar met wat ondersteunend bewijs is de zaak beklonken. Dat is een voor homoseksuelen beledigende suggestie – en die is dus zowel onjuist als onwenselijk. Vandaar ook onze sympathie voor dit initiatiefwetsvoorstel vanuit de Kamer.
De nieuwe wet behelst straks overigens wel degelijk dat trouw en loyaliteit aan de grondslag van een instelling vereist is, maar dan wel zonder dat er een soort optelsom van bepaalde eigenschappen wordt gesuggereerd. De rechter kan vervolgens bepalen of het gebrek aan trouw en loyaliteit van dien aard is dat het maken van onderscheid gerechtvaardigd is. Maatwerk dat bij deze problematiek op z’n plaats is. Begrijp ik het overigens goed dat de toets expliciet niet inhoudt dat de grondslag van een instelling volledig moet worden onderschreven? Graag een reactie.
Ter vermijding van eventueel misverstand: de VVD-fractie is beslist van mening dat er onderscheid mag worden gemaakt wanneer daar een rechtvaardigingsgrond voor bestaat. Zo mag een school die op een bepaalde religie gebaseerd les geeft uiteraard van haar leraren en leerlingen vragen dat zij de uitgangspunten hiervan onderschrijven. Zoals ook een politieke partij van haar medewerkers mag vragen dat zij de uitgangspunten van die partij delen.
Dit doet ook recht aan de grondwettelijk verankerde vrijheden zoals die van vereniging en vergadering en van godsdienst. Mijn fractie was en blijft van mening dat er in Nederland geen algemene rangorde tussen grondrechten bestaat, ook dáár wees mevr. Rempt namens mijn fractie in dat debat van dertig jaar geleden al op! Dit initiatiefwetsvoorstel lijkt de rechter dan ook slechts meer handvatten te bieden om in een specifiek geval te wegen welk grondrecht zwaarder weegt zonder de rangorde te verstoren. Delen de indieners deze interpretatie van de VVD-fractie?
Dan nog een vraag over een wetstechnisch element van de toets, die het wetsvoorstel invoert en die de trouw en loyaliteit aan de grondslag van een instelling vereist. De Raad van State lijkt deze te beschouwen als een privé-variant van het goed werknemerschap, dat al voor alle arbeidsrelaties wordt voorgeschreven op grond van artikel 611 van boek 7 van het burgerlijk wetboek. Kunnen de indieners uiteenzetten waarom zij deze opvatting van de Raad van State niet delen?
Tot slot, voorzitter. De huidige gebeurtenissen in bijvoorbeeld Oost-Europa, waar het annexeren van De Krim door Rusland tot spanningen leidt tussen Oekraïners en etnische Russen of in India, waar homoseksualiteit eind vorig jaar weer strafbaar werd gesteld, doen de VVD-fractie beseffen hoe ver wij gelukkig al gevorderd zijn met het gelijk stellen en gelijkwaardig behandelen van mensen in de wet. Tegelijkertijd hoeven we, helaas, zo ver niet van huis om vast te stellen dat de tolerantie jegens homoseksuelen ook in Nederland afneemt – iedereen hoort dat in z’n vriendenkring of neemt het zelf waar op straat.
Ik weet heus wel dat het grote woorden zijn bij een kleine technische wetswijziging, maar toch meen ik het namens mijn fractie van harte: dit voorstel dient de gelijkwaardigheid van mensen en dat vindt de VVD-fractie van buitengewoon groot belang.